In dienst van Stad en Staat: Jan Hendrik Gerbenzon
Jan Hendrik was 1 meter 78 lang. Hij was ook een zoon van Obbe Gerbenzon, de jongere broer van Gerben. Zie daarvoor het tweede en het vierde artikel van deze reeks. Op zijn zeventiende was hij zilversmid gezel. Hij was vanaf 15 mei 1836 als milicien in dienst bij het regiment Lanciers no 10, eerst dus als dienstplichtige, maar al op 1 juni 1836 overgegaan naar de Staande Armee voor de tijd van zes jaar en een maand. Hij kreeg daarvoor een premie van twintig gulden. Volgens het signalement had hij bruin haar en blauwe ogen.
Afbeelding 1 Voorpagina Stamboek Regiment Lansiers no 10
Afbeelding 2 Vermelding van Jan Hendrik Gerbenzon in het stamboek van Regiment Lansiers no 10
Het regiment Lanciers no 10 is opgericht in 1810. In 1819 is het korps guides te paard in dit regiment geïncorporeerd. In 1841 is het omgezet in het eerste regiment Lanciers en vervolgens in 1849 in het vierde regiment Dragonders. In 1881 is het omgezet tot het eerste regiment Huzaren.
Lansiers droegen een ijzeren gepunte lans van 2,67 meter lengte, een gebogen sabel, een karabijn van 4 kilo en twee pistolen van elk twee kilo. Zwaar bewapend dus. De lansiers hadden het imago van een elite korps, een verwijzing naar het befaamde korps Rode Lansiers van Napoleon. De lans was sinds einde van de zestiende eeuw uit het arsenaal verdwenen, maar kwam nu dus weer terug. Napoleon had namelijk ondervonden dat Poolse lansiers er succesvol mee waren. Ook het Poolse hoofddeksel, de Tchapka, werd overgenomen en bij het Regiment Lanciers no 10 ingevoerd. Of lansiers nog echt nuttig waren in die tijd is discutabel, maar elk zichzelf respecterend leger had lansiers. In Nederland werden ze ook wel de groene lansiers genoemd, naar het groene uniform dat ze droegen.
.
Terug naar de lotgevallen van Jan Hendrik: op 2 februari 1843 is hij in dienst getreden bij de O.I. Troepen. Of het uit vaderlandsliefde was of vanwege gebrek aan perspectief in Nederland weten we niet zeker. Na 1839 werd het leger ingekrompen. De sterkte van de Staande Armee werd in een paar jaar verminderd van ruim 60.000 naar 20.000 man. Veel beroepskrachten in het leger vervielen tot armoede. In het leger was sprake van "neerdrukkende droefgeestigheid". In juni 1842 was hij het uit het leger gekomen (zie stamboek algemeen depot der Landmagt). Daarna heeft hij een paar maanden in Ommerschans gezeten.
Afbeelding 5 Vermelding Jan Hendrik in het stamboek algemeen depot der Landmagt
Ommerschans
Toen Willem I koning van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden werd was de armoede een groot probleem. Er waren veel bedelaars. Rond 1818 leeft bijna een derde van de bevolking van liefdadigheid. De staatskas was leeg en de maatschappij ontwricht. Daarom wordt de "Maatschappij van Weldadigheid" opgericht. De drijvende kracht hierachter is Johannes van den Bosch, een generaal met veel ervaring in Nederlands Indië. Hij wil in Nederland de armoede uitroeien. Ook duizenden burgers en alle grotere gemeenten dragen bij, net als het Rijk zelf. Het idee is dat de gegoede burgerij en het rijk betaalt voor grond en huisvesting en dat de armen door te werken in hun eigen onderhoud zouden voorzien. De Maatschappij groeide uit tot een nationaal experiment. Ze koopt goedkope heidegrond en wil er het land ontginnen en de landbouwproductie stimuleren. Dat gebeurt door de inzet van het verarmde stedelijke proletariaat én met nieuwe technieken. De eerste Kolonie heet Frederiksoord, naar de beschermheer van de Maatschappij, prins Frederik.
Het lijkt in eerste instantie een gouden greep: meer binnenlandse voedselvoorziening, vernieuwende landbouwtechnieken, minder overlast in de steden, arme mensen helpen door ze discipline bij te brengen. Zij leren een vak en kunnen zichzelf dankzij hun eigen ‘bedrijfje’ in levensonderhoud voorzien.
Het verheffen van de mens past in de Verlichtingsidee van de maakbare mens. In de Koloniën ontstaat snel een nieuw landschap met rechte lanen, waterwegen en voorzieningen. In de "vrije Koloniën" wonen families, Zij kiezen daar in principe zelf voor en kunnen zelf beslissen om terug te keren in de samenleving. In de "onvrije Koloniën" worden mensen gedwongen opgenomen. Gestrafte kolonisten, bedelaars en landlopers moeten er op het land werken, onder leiding van geslaagde kolonisten. Bedelaars en landlopers waren volgens de wetten van die tijd namelijk criminelen.
Na 1840 blijkt het productie- en verdienmodel niet goed te werken: de kosten zijn hoger dan de opbrengsten. De discipline laat te wensen over en mensen hebben te weinig kennis van landbouw. De nieuwe bemesting werkt niet goed, de gronden raken uitgeput en er volgen misoogsten. Ook de graanprijs is ingestort. Er ontstaan financiële en sociale problemen. Het experiment is mislukt, ten koste van het geluk van velen.
Ommerschans was voor die tijd een fortificatie ter bescherming van de zuidgrens van Groningen, Friesland en Drenthe. Het kreeg nu een nieuwe bestemming...
Afbeelding 6 Ommerschans
De eerste kolonies waren gesticht op de woeste gronden in Zuid-Oost Friesland, Zuid-West Drenthe en het noorden van Overijssel. Daar ontstaan de kolonies Frederiksoord, Willemsoord en Wilhelminaoord. Kenmerk van deze kolonies is dat men in betrekkelijke vrijheid zelfstandig kleinschalige landbouw kan uitoefenen. De kolonies krijgen echter ook te maken met lieden die niet willen of kunnen werken. Voor hen bedenkt men een veel strengere kolonievorm, namelijk een waarin men onder dwang moet werken.
Het bedelaarsgesticht Ommerschans komt in 1820 gereed. Centraal staat het hoofdgebouw, een twee verdiepingen tellend kloosterachtig vierkant gebouw met een grote binnenplaats en met blinde buitenmuren. Op de hoeken bevinden zich de verblijven van de zaalbeheerders, deze hebben wel ramen. Het hoofdgebouw is bedoeld voor ongeveer 1200 bedelaars, die in dertig zalen van 40 á 50 personen zijn ondergebracht. De mannen en vrouwen werden gescheiden. Op de binnenplaats, maar ook in een reeks van bijgebouwen, zijn werkplaatsen ingericht waarin de arbeid moet worden verricht. Er is onder andere een smederij, een touwslagerij, een spijkermakerij en een timmerwerkplaats. Er is een grote juteweverij met 100 weefgetouwen voor het vervaardigen van koffiebalen. Vanwege het ontsnappingsgevaar is het complex met een gracht omgeven. Buiten de gracht liggen boerderijen waar men, onder toezicht van soldaten op het land werkt.
Wie niet in staat is om te werken, wordt gekort op zijn uitkering; wie extra werk kan verzetten, heeft de mogelijkheid om meer te verdienen. Wie op deze wijze meer dan fl. 25,- heeft weten te sparen kan in aanmerking komen om ontslagen te worden uit het gesticht.
Gelukkig is Jan Hendrik er slechts een paar maanden geweest. Hij was daar op 7 december 1842 aangekomen en deed vrijwel direct een verzoek om weer in dienst te mogen treden. Zie de brief hieronder.
Afbeelding 7 Beslissing op verzoek van J. Gerbenzon om in overzeesche dienst te treden van 17 januari 1843
Dit verzoek werd snel gehonoreerd.
Afbeelding 8 Goedgekeurd...
Het Indische leger zat altijd om manschappen verlegen. Het lijkt er dus op dat hij min om meer gedwongen was om weer het leger in te gaan. Zijn zesjarige contract bij de Lanciers was op 30 juni 1842 afgelopen en kennelijk was het hem niet gelukt om zijn draai in de burgermaatschappij te vinden. Voor het weer in dienst treden kreeg hij een premie van 16 gulden.
Afbeelding 9 Moment van in diensttreden bij het Algemeen Depot der landmagt op 2 Februari 1842
Hij moet geweten hebben dat het een hachelijk avontuur zou worden. De sterfte in de tropen was hoog en kon in sommige gevallen oplopen tot 25% van de manschappen in een jaar. Ook dit contract zou normaal gesproken voor zes jaar zijn.
Koloniaal Werfdepot
Jan Hendrik is eerst via het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk gegaan. Per 1 november 1841 was hij soldaat bij de derde divisie van “het algemeen depot der landmagt”.
Afbeelding 10 Ingang van het Koloniaal Werfdepot in Harderwijk
Het Koloniaal Werfdepot was het legeronderdeel dat in Nederland rekruten aanwierf en voorbereidde op de dienst bij het leger in de koloniën. Het Werfdepot viel onder het Ministerie van Oorlog. Waren de rekruten eenmaal aan boord van het schip dat hen naar Indië zou brengen, dan vielen zij onder de verantwoordelijkheid van het Ministerie van Koloniën. Vóór 1830 ressorteerden de koloniale troepen nog onder het Ministerie van Oorlog, ná 1830 was er sprake van een apart leger, dat viel onder het Ministerie van Koloniën. De Landmacht was een zogeheten kader-militieleger, samengesteld uit zowel beroepsmilitairen als dienstplichtigen. De grondwet verbood echter de uitzending van dienstplichtigen naar de koloniën. De overzeese krijgsmacht was dus een beroepsleger, samengesteld uit Europese en inheemse troepen onder aanvoering van merendeels Europese officieren.
In Harderwijk kon men intekenen voor een vaste dienstperiode in Indië. In het depot werden de soldaten in ongeveer zes weken opgeleid. Eenmaal klaar met hun opleiding vertrokken de militairen per trein naar Rotterdam of Amsterdam of per tjalk naar het Nieuwe Diep voor inscheping naar Indië. Waren de nieuwe rekruten eenmaal aan boord, dan werden de “mindere rangen” ondergebracht in ruimtes die te laag waren om rechtop te staan, zonder voldoende slaapgelegenheid, met erbarmelijk voedsel, nauwelijks wasgelegenheid en één stel bovenkleding. “Ze stonken een uur in de wind”. De tocht naar Indië per zeilschip duurde drie tot vijf maanden en voerde via Kaap de Goede Hoop. Veel van de soldaten zouden als gevolg van ziektes, oorlogshandelingen of inburgering in de Indische maatschappij nooit meer terugkeren naar Nederland.
De reis naar Indië
Maar hoe is de reis van Jan Hendrik geweest? We kunnen deze redelijk reconstrueren. Op 5 juni 1843 is hij over het water vanuit Harderwijk naar Hellevoetssluis vertrokken als onderdeel van een detachement van 170 man onder bevel van kapitein Jansen. Op 7 juni ging hij aan boord van het schip Koning Willem II, onder leiding van kapitein Leonard Christiaan Elize van den Brugh met bestemming Batavia.
Afbeelding 11 Bericht uit de Bredasche Courant van 1 juni 1843
Het schip was een driemaster, een zogeheten bark en gloednieuw. Het was op 9 december 1840 te water gelaten op de scheepstimmerwerf van Fop Smit te Kinderdijk voor de Haagsche Reederij en varend voor B.J. Suermondt te Rotterdam. Het schip was 38,25 meter lang, 7,13 meter breed en had een diepte van 5,97 meter. Het schip had twee dekken.
Op 6 juli 1843 bevond het schip zich op 12 graden en 48 minuten Noorderbreedte en 25 graden en 30 minuten Westerlengte.
Afbeeling 12 Bericht met de positie van het schip uit de Journal de la Haye van 30 augustus 1843
Op 19 juli was de positie van het schip 10 graden en 15 minuten Noorderbreedte en 22 graden en 43 minuten Westerlengte. Dit is ten zuiden van Kaapverdië.
Afbeelding 13 Bericht met de positie van het schip, Dagblad van 's-Gravenhage van 18 september 1843
Afbeelding 14 Gebruikelijke routes naar Indie in de negentiende eeuw
Ze arriveerden op 7 oktober 1843 in Batavia na 117 dagen op zee te zijn geweest met naast de troepen nog 9 passagiers.
Het was zogezegd een tweedeks gekoperde bark, maar in de documenten wordt het soms ook als fregat aangeduid. Het verschil is dat een bark op de achterste mast geen ra's heeft. Dit was een bezuinigingsmaatregel van de rederij, want een bark had minder bemanningsleden nodig dan een fregat. De meeste barken en fregatten in die tijd voeren op Indië. Dit was de pijler onder de Nederlandse zeevaart.
Afbeelding 15 Het verschil tussen een bark (boven) en een fregat (onder)
De terugreis had hij overigens zelf moeten betalen. Helaas voor hem is dat er nooit van gekomen...
Met het schip Koning Willem de tweede is het niet goed afgelopen. Op 29 juli 1847 was het al eens zonder masten de haven van Rio de Janeiro binnen gelopen. Maar op 30 juni 1857 ging het pas echt goed mis. Het schip liep drie mijl ten oosten van Robe op Long Beach (Australie) vast en 16 bemanningsleden waaronder twee ketelbinkies van 12 jaar verloren het leven. Zie verder de website: www.zeemansleed1857.nl.
Afbeelding 16 De Bark Koning Willem II, aquarel in het bezit van het maritiem museum in Rotterdam, geschilderd door Jacob Spin (1806-1875)
Op 4 december 1830 besloot de gouverneur-generaal Johannes van Den Bosch, inderdaad dezelfde als die van de "Maatschappij van Weldadigheid", een nieuwe organisatie voor het leger in Oost-Indie vast te stellen. Het is het begin van een afzonderlijk Oost-Indisch leger. In 1836 kreeg het leger het predicaat ‘Koninklijk’, op gezag van Willem I, maar eigenlijk werd dit predicaat bijna een eeuw niet gebruikt. Het overzeese leger werd het (Oost-) Indisch Leger genoemd. Pas nadat minister-president Colijn in 1933 het Koninklijk Besluit van 1836 in herinnering had gebracht, werd de officiële benaming Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Bij de grondwetsherziening van 1948 werd de naam voor het laatst nog veranderd in Koninklijk Nederlands-Indonesisch Leger. In 1830 telde het leger in Indië zo’n 13.500 man, waarvan 600 Europese officieren, een paar inheemse officieren en bijna 13.000 onderofficieren en minderen, waarvan 5.700 Europeanen en 7.300 inheemsen. In 1840 was het KNIL gegroeid tot bijna 20.000 man.
Volgens het stamboek ging Jan Hendrik op 30 juni 1842 “met paspoort” wegens expiratie van dienst, maar zoals we weten heeft hij getekend voor dit Oost Indische leger en kwam hij in Toboali terecht.
Afbeelding 17 Vermelding van Jan Hendrik in het Stamboek, Oost Indisch Leger
Toboali is een stadje op het eiland Bangka, voor de kust van Sumatra. Bangka was in een verdrag van 17 mei 1812 door de koning van Palembang aan de Engelsen afgestaan en vervolgens bij een verdrag van 8 augustus 1814 door de Engelsen afgestaan aan Nederland. Op Bangka waren nauwelijks wegen, het waren meer met de hand gekapte paden, ongeschikt voor paarden; het vervoer moest met draagstoelen gebeuren. Het lag erg geïsoleerd en het aantal zelfmoorden onder officieren was er hoog. In 1850 had Sabang (nieuw Toboali) 657 inwoners, waarvan 137 Bankanezen, 151 Maleijers en 59 Chinezen. Er was een flink overschot aan mannen, niet verwonderlijk gezien het feit dat de Chinezen vrijgezellen waren die in de tinmijnen werkten.
Afbeelding 18 Flankeur van de Oost Indische Infanterie
Toboali
Vlak bij Toboali lag een fort op een strategische heuvel op ongeveer 20 meter hoogte aan een kleine rivier, aan de voet van de berg Bantilan. Een berg met een piramideachtige vorm. Het doel van dit fort was het zee verkeer in de gaten te houden en de belangrijke tinproductie te beschermen tegen zowel piraten als tegen de Engelsen.
Dat zeerovers een serieuze bedreiging vormden was al in mei 1819 gebleken toen het garnizoen, veertig man sterk, onder leiding van een tweede luitenant, door zeerovers aangevallen werd. Het stadje zelf werd toen verlaten en volledig geplunderd door de zeerovers. Dichtbij werd er later een nieuwe stad, genaamd Sabang (of nieuw Toboali) gebouwd. In oktober van dat jaar werd al een begin gemaakt met het herstel van het fort onder leiding van kapitein van der Wijck. Van der Wijck was net hersteld van een aanval met een klewang bij een poging het leven van een inlandse vrouw te redden. Van der Wijck werd later generaal-majoor en tijdelijk bevelhebber van het Indische leger. Hem werd het ontwerp en de in gang stelling van de bouw opgedragen. Het moest onderdeel worden van een verdedigingsstelsel van Bangka. De daadwerkelijke bouw werd echter door H.W. van Waeij, kapitein der genie, onder dekking van 300 man en 8 stukken geschut uitgevoerd. Het duurde in totaal 15 maanden en in die tijd werden ze driemaal aangevallen. Zo werd op 24 december een aanval gedaan met 9 prauwen onder de vlag van Raden Ali. Zij begonnen met een kanon de zuidkant van het fort te beschieten. De luitenant de Vries gaf vuur vanaf 5 kanonnen en maakte de landing onmogelijk. 33 andere prauwen wisten echter ten westen van Toboali te landen, maar een detachement van 30 man onder leiding van kapitein Lemanch wist dit uiteindelijk te voorkomen.
Afbeelding 20 Kaart van Toboali
“De post te Toboali, is bezet met 60 man infanterie en eenige artilleristen, met eenen kapitein-kommandant benevens eenen tweeden luitenant. Deze post levert een detachement van een inlandschen sergeant met twaalf inlandsche fuseliers voor de bezetting van Billiton, dat om de drie maanden wordt verwisseld . De militaire posten bestaan uit vierkante redoaten voorzien van eene borstwering met graszoden en aarde opgetrokken, en van eene drooge gracht omgeven; over’s hoeks hebben zij twee circulaire bastions, ieder met één kanon bewapend, zoo dat de vier zijden kunnen bestreken worden. De gebouwen binnen deze verschansingen zijn uit hout zamengesteld en met atap gedekt, met uitzondering van het buskruid-magazijntje , dat gewoonlijk van steen of van leem opgetrokken en met pannen gedekt is. De gebouwen binnen de redouten bestaan doorgaans, behalve uit dit buskruid-magazijntje, uit eene kazerne , eene woning voor den kommandant , eene wacht, het gouvemementspakhuis , enz. Op enkele plaatsen is het pakhuis buiten de redoute, en op een paar plaatse woont ook de administrateur van het distrikt binnen de sterkte.”
Afbeelding 22 Overblijfsel van de Redoute van Toboali
De staat van het materieel liet nogal te wensen over:
“… waren die posten, toen ik mij op Banka bevond (1843 - 1846), niet in zoodanigen staat, als men dit op zulk eene belangrijke bezitting zoude vertwachten, en als noodig is, om ten aanzien hunner veiligheid steeds volkomen gerust te kunnen zijn. De onvoldoende staat van verdedigbaarheid dezer posten was tendeele gelegen in hunne ondoelmatige zamenstelling, waarop later zal worden teruggekomen , maar ten deele ook in den hoogst gebrekkigen staat van het geschut op sommige plaatsen zoodanig, dat, op enkele posten, de rolpaarden der ijzeren kanonstukken dermate waren vergaan, dat men geen schot konde doen, zonder gevaar van ze te zien in een storten…
Van den vermelden heuvel, die gelegen is op 3° zuiderbreedte en 106* 28' 30" lengte beoosten Greenwich, en het voordeel heeft van juist aan zijnen voet putten met goed drinkwater te hebben, waarvan er eene, zonderling genoeg , aan de zeezijde tusschen de klippen te vinden is , - van dien heuvel is dan ook partij getrokken , om eene verschansing aan te leggen. In het eerst bestond die verschansing uit eene borstwering, gedeeltelijk van aarde, maar grootendeels uit palisaden zamengesteld , en de gebouwen waren van hout vervaardigd. Toen eene vernieuwing van deze sterkte echter dringend noodzakelijk was geworden , werd besloten , zoo wel omdat zij aan den wind is bloot gesteld, als om den korten duur van houten gebouwen, wegens de menigvuldigheid der witte mieren hier ter plaatse , om deze sterkte , met uitzondering van de naar den zeekant gekeerde borstwering, geheel van leem op te trekken , zoo wel de borstwering als de gebouwen , en om deze laatste met pannen te dekken.
De gouvernements-pakhuizen staan hier buiten de sterkte, aan den voet van den vermelden heuvel, en kunnen goed beschermd worden. Ook de administrateur woont buiten de verschansing. Hier ter plaatse is ook eene militaire infirmerie, met eenen oflicier van gezondheid; behalve de zieken van het garnizoen, worden ook die van de bezetting te Koba hier verpleegd..."
Afbeelding 23 Schietgat
Of Jan Hendrik bij krijgsverrichtingen betrokken is geweest is niet bekend. Ook in 1847 en in 1851 waren er nog botsingen met zeerovers, waarbij moet worden aangetekend dat ook de plaatselijke vissers bij tegenvallende vangsten hun toevlucht namen tot zeeroverij.
Waarschijnlijk heeft Jan Hendrik in de infirmerie zijn laatste dagen doorgebracht. Het is niet bekend waaraan hij in Toboali is overleden, maar er heerste destijds beri beri in de omgeving en een hoog percentage van de zieken overleed aan de gevolgen. Een aanwijzing hiervoor is een artikel in het Geneeskundig tijdschrift voor Nederlandsch-Indië uit 1854, door L. Lindman met de titel: “Op het eiland Banka waargenomen beri-beri gedurende het jaar 1853”. In 1854 was J.F. Gijsbers Officier der gezondheid tweede klasse voor de civiele geneeskundige dienst in Toboali. In 1854 kwam er geen enkel geval van Beri-beri voor.
In maart 1855 was S.H.A. Begeman Officier van gezondheid derde klasse in Toboali. Hij meldde dat beri-beri bij 16 personen voorkwam en dat deze zich eerst had voorgedaan onder de Europeanen van het detachement. Later verspreidde het onder de Chinese mijnwerkers, terwijl de inlandse soldaten en de inlanders er weinig last van leken te hebben. Nu weten we dat beri beri geen besmettelijke ziekte is, maar veroorzaakt wordt door een tekort aan vitamine B1. Op Banka waren er in 1848 23 Europese officieren en 234 Europese manschappen en onderofficieren. Er stierven er 13, dus een mortaliteit van 1:19.
Hoe dan ook, hij heeft zijn laatste adem op veel te jonge leeftijd uitgeblazen in Toboali op 29 september 1853 en hij heeft zijn vaderland nooit meer teruggezien.
Afbeelding 25 Vermelding van overlijden van Jan Hendrik Gerbenzon
Hij liet een bedrag van FL. 4,80 na aan zijn ouders. En zoals we kunnen zien in de publicatie in de Staatscourant was hij niet de enige die op jonge leeftijd overleed in de Oost.
Afbeelding 26 Publicatie in de Staatscourant van 13 juni 1855
Geraadpleegde literatuur en bronnen:
- Genealogisch jaarboek 2002, p. 190
- Stamboek folio 6314
- Staatscourant 13 juni 1855, Ministerie van Kolonien, staat van nalatenschappen afkomstig van onderofficieren en manschappen, behoord hebbenden tot de landmagt in Oost-Indie (…)
- www.marhisdata.nl
- Verre Forten, vreemde kusten. Nederlandse verdedigingswerken overzee. Onder redactie van Kees Ampt, Ad Littel en Edwin Paas.
- Het eiland Banka en zijne aangelegenheden: en zijne aangelegenheden", april 1850, pp. 68, 69
- Staatscourant van 1851
- Staatscourant 13 juni 1855, Ministerie van Kolonien, staat van nalatenschappen afkomstig van onderofficieren en manschappen, behoord hebbenden tot de landmagt in Oost-Indie (…)