zaterdag 21 november 2020

In dienst van Stad en Staat: Obbe Gerbenszon

In dienst van Stad en Staat: Obbe Gerbenszon (No 256)

Dit artikel is het elfde artikel uit een serie over burgers die zich inzetten voor militaire taken en gaat over de dienstplicht, schutterijen en het reguliere leger. De discussie over de dienstplicht is nu weliswaar minder, maar nooit helemaal weg geweest en gezien het personeelstekort in het leger ook nu actueel. Het is nuttig om dit fenomeen in historisch perspectief te plaatsen. Sommigen hebben de dienstplicht ondergaan maar er zijn ook mensen vrijwillig het leger ingegaan, waarbij "het leger" een rekbaar begrip is. Ook milities, schutterijen en andere paramilitaire organisaties komen aan de orde. Met de beschrijving van de lotgevallen van deze mannen zie je tegelijkertijd een verschuiving van de loyaliteit jegens de stad naar loyaliteit jegens de staat.

Dit elfde artikel gaat over Obbe Gerbenszon, zoon van Gerben Obbes, geboren op 10 augustus 1723 in Joure. Hij is gedoopt op 15 augustus 1723. 

Apotheker

Volgens het lidmatenboek van Haskerland uit 1790 was hij apotheker in Joure.  Hij is getrouwd op 30 april 1747 met Aafke Hylkes uit Idsegahuizum. Aafke doet op 25 januari 1748 belijdenis. Het apothekersvak was destijds een belangrijke functie, ondanks zijn tweeslachtig karakter, half wetenschapper en half koopman. Een apotheker moest in elk geval latijn kennen en waarschijnlijk ook frans. Een apotheker daarnaast ook vaak drogist.

Volgens het quotisatieregister van 1749 bestond het gezin uit 3 volwassenen (boven twaalf jaar) en een kind. Volgens het schoorsteengeldregister bezat hij in 1754 anderhalf schoorsteen en betaalde hij voor 3 halve hoofden 9 gulden. Dat hij over anderhalve schoorsteen belasting moest betalen betekent dat hij naast dat hij apotheker was waarschijnlijk (ook) een boerenbedrijf had. De schoorsteen in een stal telde namelijk maar voor de helft mee. Tot de hele hoofden werden gerekend alle leden van een huishouden boven de 12 jaar met inbegrip van het personeel, waarvan het hoofd een vermogen bezat van 600 gulden of meer. Wanneer het vermogen beneden de 600 gulden lag, gold het tarief voor halve hoofden. Het lijkt er dus op dat hij toen in elk geval niet welgesteld was, maar ook niet armlastig.

In 1746 heeft hij belijdenis gedaan en het lijkt erop dat hij in 1772 weduwnaar was.


Afbeelding 1. Pagina uit het lidmaatregister Nederlandse Hervormde kerk Joure

Op 10 mei 1747 is hij getuige bij de doop van Pieter, kind van Leffert (Sieffert) Henric Sweigholt en Pieternella Hoeke te Amsterdam. Leffert Sweigholt kwam uit Joure en dat zal de connectie geweest zijn om bij de doop aanwezig te zijn.



Afbeelding 2. Getuige bij doop in Amsterdam


Afbeelding 3. Pagina uit het lidmaatregister Nederlandse Hervormde kerk Joure

In 1787 en in 1790 was hij ouderling in Joure en lid van de kerkeraad. Er staat nogmaals vermeld dat hij apotheker was. Hij moet voor 17 april 1793 overleden zijn, want dat is de aktedatum dat zijn boedel wordt verdeeld.


Afbeelding 4. pagina uit het autorisatieboek met betrekking tot de verdeling van de boedel

Obbe had 6 kinderen. Dochter Nantje, geboren op 2 september 1754, overleden op 27 augustus 1826. (Na de dood van haar man Symen neemt ze later de naam Taconis aan). Hylke, gedoopt op 14 december 1749 te Joure. Waarschijnlijk jong overleden. Gerben, gedoopt op 1 september 1748 te Joure. Overleden op 9 februari 1801 te Leeuwarden. Jacob, gedoopt 27 april 1760, overleden op 14 maart 1806 te Joure. Sydske (of Sytske), gedoopt op 26 januari 1757. Zij trouwde met Gauke Alles. En Hylke, gedoopt op 12 september 1751. Hij is op 21 augustus1780 getrouwd met Pietje Ruurds de Boer uit Monickendam.

Kennelijk heeft zijn zoon Jacob de apothekerszaak voortgezet na het overlijden van Obbe. Toen Jacob, kinderloos, overleed was er een vermogen van ruim 1.759 gulden en onroerend goed. In de Leeuwarder Courant van 17 mei 1806 wordt de zaak en het woonhuis te koop aangeboden door de erven. Kennelijk had Jacob geen kinderen.


Afbeelding 5. Advertentie (aan de zijkant) waarin de apotheek van wijlen Jacob Obbes te koop aangeboden wordt

Geraadpleegde literatuur en bronnen:

Naamaannemingsregister Friesland 1812.
- Leeuwarder Courant 29 maart 1806, 10 mei 1806 en 17 mei 1806

zaterdag 14 november 2020

In dienst van Stad en Staat: Gerben Obbes

In dienst van Stad en Staat: Gerben Obbes (No 512)

Dit artikel is het tiende artikel uit een serie over burgers die zich inzetten voor militaire taken en gaat over de dienstplicht, schutterijen en het reguliere leger. De discussie over de dienstplicht is nu weliswaar minder, maar nooit helemaal weg geweest en gezien het personeelstekort in het leger ook nu actueel. Het is nuttig om dit fenomeen in historisch perspectief te plaatsen. Sommigen hebben de dienstplicht ondergaan maar er zijn ook mensen vrijwillig het leger ingegaan, waarbij "het leger" een rekbaar begrip is. Ook milities, schutterijen en andere paramilitaire organisaties komen aan de orde. Met de beschrijving van de lotgevallen van deze mannen zie je tegelijkertijd een verschuiving van de loyaliteit jegens de stad naar loyaliteit jegens de staat.

Dit tiende artikel gaat over Gerben Obbes, de zoon van Obbe Bartels. Hij is geboren te Joure in 1695. Ook hij stond in dienst van Stad of Staat, hij had namelijk de functie van Dorpregter. Zijn vrouw heette Naantje Wynolts Leffering. Ze zijn getrouwd op 18 oktober 1722. Sinds 1721 is hij lid van de Hervormde Gemeente te Joure. Op 29 april 1723 is hij gedoopt en heeft hij belijdenis gedaan. Tussen 1755 en 1763 was Gerben lid van de kerkeraad van de Hervormde kerk in Joure. Dus terwijl zijn vader doopsgezind was is hij Nederlands Hervormd geworden.

Ze hadden een aantal kinderen: Pyter, geboren 8 mei 1732; Rinske geboren 7 februari 1727 te Joure; Wopke geboren 17 februari 1738; Wynold, geboren in 1726 (overleden in 1726); Tryntje, geboren 30 januari 1735; Obbe, geboren 10 augustus 1724 en Wynolt, geboren 26 oktober 1729.




Afbeelding 1 Pagina uit het lidmatenregister van de Hervormde Gemeente in Joure

Gerben was sinds 1738 als dorpsrechter de vertegenwoordiger van het grietenijbestuur in het dorp. In 1758 was hij dat nog. Ten tijde van de Republiek had vrijwel elk dorp een dorpsrechter. Hij diende de grietman van alle ongeregeldheden en onenigheden, die niet meteen opgelost kunnen worden, op de hoogte te brengen. Verdachten van overtredingen moesten door hem worden gearresteerd en overgebracht naar het Nedergerecht. Zo werd er soms door een dorpsrechter in "wild west stijl" een posse samengesteld om veedieven te achterhalen. Ook moest hij dagvaardingen overhandigen aan betrokkenen. Ook bestuurlijke taken vormden een onderdeel van zijn functie. Zo moest hij de besluiten van de Staten van Friesland uitvoeren, deze voor (laten) lezen en aanplakken. Vandaar de naam plakkaat. Verder moest hij belastingkohieren vernieuwen en opsturen naar het provinciebestuur en had hij toezicht op het beheer van de kerkelijke goederen en de grietenij.

Inzake rechtskwesties spreekt het Nedergerecht niet alleen recht in strafzaken, maar ook in civiele zaken. Tenslotte heeft het Nedergerecht een taak inzake het familierecht en het familiegoederenrecht. In Friesland heeft elke grietenij zijn eigen Nedergerecht. Voorzitter is steeds de grietman. Deze benoemt zijn mederechters, de secretaris en de dorpsrechters. De grietman doet deze benoemingen door een keuze uit drie personen te maken, die worden voorgedragen door de stemgerechtigden. Stemgerechtigd waren de eigenaren van stemhebbende boerderijen.

Floreenontvanger

In 1734 was hij tevens floreenontvanger. De Floreenrente was een belasting op grondbezit. De huurwaarde van een perceel werd uitgedrukt in een nader door de Staten van Friesland vast te stellen bedrag.

Of hij als floreenontvanger populair was valt te betwijfelen. De Friezen hadden het niet zo op belastingheffing. Na de nodige onrust besloten de Staten van Friesland op 1 juni 1748 de wijze van belastingheffing te veranderen en over te gaan naar een belasting naar draagkracht. In elk dorp en elke stad werd een commissie in het leven geroepen. Voor die commissie moesten alle gezinshoofden verschijnen om op te geven hoe de samenstelling van hun gezin was (aantal personen beneden en boven 12 jaar) en over welk vermogen en inkomen men beschikte. In de praktijk werden ook bijna altijd de beroepen opgetekend. Armen waren van de quotisatie vrijgesteld. Het volk was over de quotisatie al gauw nog ontevredener dan over de vroegere belastingen. De quotisatie is dan ook in 1750 al weer afgeschaft en er is dus in Friesland slechts één quotisatie geweest. Uit de quotisatie van 1749 halen we echter wel het gegeven dat hij dorpsrechter was en dat het gezin uit vier volwassen personen (boven 12 jaar dus) en 1 kind bestond.

Op 12 augustus 1738 stond Gerben samen met Anne Jans, meesterbakker en Wijbren Romkes, meester Brouwer borg voor Sybe Heeres, tjalkschipper en handelaar in hout, wonende te Joure en ging naar Leiden. Zij waren alle drie Diaken bij de gereformeerde gemeente van Joure. Ook hier wordt nog eens bevestigd dat hij dorpsrechter was. 

Een borgstelling ging via een akte van indemniteit (ook akte van cautie, borgtocht, ontlastbrief of borgbrief genoemd) en was een officiële verklaring van de diaconie of het gerecht van de plaats van herkomst van nieuwe ingezetenen, dat deze de eventueel noodzakelijke bijdrage in de kosten van levensonderhoud voor hen zouden betalen. De Nederlandse plaatsen gingen om deze akte vragen als iemand zich daar wilde vestigen vanwege de groeiende armoede vanaf het eind van de 17e eeuw. Het betekent enerzijds dat Gerben zich niet onttrok aan sociale verplichtingen en anderzijds dat hij toch redelijk vermogend moet zijn geweest.

De bevolking in Haskerland bestond in 1744 uit 2.572 mensen, in 1795 was dat gegroeid tot 3.888.

Op 19 augustus 1744 was hij curator van een boedel en op 25 februari 1750 was hij curator ad actum recipiendarum rationem (beheerder van een te verdelen boedel, waarin minderjarige of handelingsonbekwame gerechtigd zijn). 

Halve schoorstenen en halve hoofden: het schoorsteengeld

In 1754 heeft hij een bedrag van 18 gulden betaald aan schoorsteengelden. Het gezin bestond uit 5 personen. Het huis had 1 schoorsteen. Het schoorsteengeld werd jaarlijks geheven over elke schoorsteen, haardstede, stookplaats en oven, ook als deze bedrijfsmatig werden gebruikt. Voor de 'puiskeukens', dat waren schoorstenen, die door de boeren in hun stal waren gemaakt was men slechts het halve schoorsteengeld verschuldigd. Zij werden daarom in de kohieren vermeld als 'halve schoorstenen'. In beginsel betaalden eigenaar en huurder elk de helft van het schoorsteengeld. Aan deze bepaling is blijkbaar te danken, dat ook de schoorstenen van leegstaande huizen voor halven werden gerekend (er was dan immers geen huurder). Armlastigen waren vrijgesteld van de belasting. Bij de heffing van het hoofdgeld maakte men onderscheid tussen 'hele hoofden' en 'halve hoofden'. De eersten werden aangeslagen voor een bedrag van 3 cgl. per jaar, de laatsten voor de helft. Tot de hele hoofden werden gerekend alle leden boven de 12 jaar (ook het personeel) van een huishouden, waarvan het hoofd een vermogen bezat van 600 cgl. of meer. Wanneer het vermogen beneden de 600 cgl. lag, gold het tarief voor halve hoofden.

Gerben is overleden in Haskerland in 1775. Op 16 juli 1777 werd de boedel afgehandeld. In de Leeuwarder Courant van 9 juli 1777 wordt die aankondiging gedaan en wordt nogmaals vermeld dat Gerben bij leven Dorpsrechter in Joure was. Daarnaast was hij waarschijnlijk boer. Hoewel in kleine dorpen de schoolmeester vaak als dorpsrechter fungeerde, was dat in Haskerland niet het geval. Boeren vervulden hier deze functie. 

Geraadpleegde literatuur en bronnen:

- www.fryske-akademy.nl/fileadmin/inhoud/beelden/homepage/Kennis/Utjeften/Skoalmasters/haskerland.pdf

- Leeuwarder Courant van 9 juli 1771

- Archief Borgbrieven kaart nr 2205, Archief 0520 inv nr. 596.





vrijdag 6 november 2020

In dienst van Stad en Staat: Obbe Bartels

In dienst van Stad en Staat: Obbe Bartels (No 1.024)

Dit artikel is het negende uit een serie over burgers die zich inzetten voor militaire taken en gaat over de dienstplicht, schutterijen en het reguliere leger. De discussie over de dienstplicht is nu weliswaar minder, maar nooit helemaal weg geweest en gezien het personeelstekort in het leger ook nu actueel. Het is nuttig om dit fenomeen in historisch perspectief te plaatsen. Sommigen hebben de dienstplicht ondergaan maar er zijn ook mensen vrijwillig het leger ingegaan, waarbij "het leger" een rekbaar begrip is. Ook milities, schutterijen en andere paramilitaire organisaties komen aan de orde. Met de beschrijving van de lotgevallen van deze mannen zie je tegelijkertijd een verschuiving van de loyaliteit jegens de stad naar loyaliteit jegens de staat.

Dit negende artikel gaat over Obbe Bartels, geboren in Joure (Haskerland) in 1661, Hij is de grootvader van Obbe Gerbenszon. Hij was doopsgezind, getrouwd op vrijdag 13 februari 1688 met Geertje Wopkes (Gertie Wopckes).


Afbeelding 1 Aantekening in het trouwregister van het Gerecht Haskerland 13 februari 1688

Op 12-jarige leeftijd was Obbe wees geworden. Zijn vader heette Bartel Bartels, geboren in 1625 en zijn moeder Hiltje Jannes (Johannes), geboren in 1629. Hij woonde toen in Oudehaske. 




Afbeelding 2 Kaart van Haskerland in 1718, gemaakt door Schotanus. Rechtsonder ligt Oude Haske

Zijn naam komt voor in de Cohieren der Stemmen van de Grietenye Haskerlandt nr. 50 in 1728 en 1698. Hij verhuurde het land in 1698 aan Geert Aukes en in 1728 aan een boer, genaamd Hendrik Alerts. De Grieternij had in totaal 60 Stellen (dus zestig stemmen). In 1749 woonden er in totaal 2.491 mensen in Haskerland.    


Afbeelding 3 Oudehaske in 1722

Obbe had een 1 jaar oudere broer, Johannes (Jannes) Bartels en een 3 jaar oudere zus, Jitske Bartels. Jitske is met Jelle Hylckes, een turfpontschipper getrouwd, op 9 december 1675. Johannes is in Joure getrouwd met Tialtien Saackes uit Westermeer.


Afbeelding 4 Aantekening in het autorisatieboek van het Nedergerecht Haskerland 11 juni 1673

Een van de curatoren, ook doopsgezind, was Aucke Bartels, een oom, dus een broer van Obbe, en de andere curator, eveneens doopsgezind, was Wisse Tjebbes, woonachtig te Joure. Wisse Tjebbes had een brouwerij vlak bij het stuk land dat Obbe Bartels had. Wisse Tjebbes wordt in een bron vermaner genoemd, maar het is niet duidelijk of hij dat ook was. Obbe moet overleden zijn vóór 1735, want in een stuk van 31 december 1735 wordt gesproken over "erven Obbe Bartles". Het stuk land wordt omschreven als zijnde twee gemeene roeden ten zuiden van het land van Lammert Luijtjens , mr. gortmaker in Heerenveen. Een roede is ongeveer 5 meter, dus op een afstand van minder dan 10 meter. Een andere buur was bakker Tjebbe Heeres. Door verder te zoeken in de gegevens van de erfpachtbrieven van het archief Decama-, Cuyck- en Foeyts Veencompagnie (Schoterlandse Veencompagnie) is ongeveer de plaats te reconstrueren waar dit stuk land heeft gelegen. Dat moet zijn vlak bij de nieuwe vermaning in Heerenveen, welke in 1763 is gebouwd bij wat toen de Kakelsteyg (Kakelsteeg) heette en later de Vermaningsteeg is genoemd. Deze vermaning werd gebouwd op de plek van het oude vermaanhuis van de "Vlamingen". Het is wel zeker dat Obbe Bartels niet bij hen kerkte, want hij was toen al overleden en bovendien was hij lidmaat in Joure. Waarschijnlijk had hij hier alleen een stuk grond met een boerderij die hij verhuurde. In 1744 had Heerenveen 1.877 inwoners en ontwikkelde zich op het gebied van aan de scheepvaart verbonden nijverheid zoals werven en zeilmakerij.


Afbeelding 5 Heerenveen op 16 oktober 1788. De rode pijl geeft aan waar de erven Obbe Bartels een stuk land hadden

De schipper

Hij was schipper, getuige een briefwisseling van Anthonie Heinsius. In de verzamelde brieven van deze Raadspensionaris zit een brief van Willem Opdorp van 26 december 1711. Willem Opdorp was de secretaris van de Nederlandse ambassadeur in Elseneur (zie de kaart verderop in het artikel) en een aantal schippers hebben bij hem hun nood geklaagd: 

Gisterenmorgen is Arend Jacobsen, van Harlingen, voerende 't galjootscheepje de
'Jager', geladen met vijfftig lasten rogge, mij komen seggen dat in de nagt te voren aen sijn
boord en aen dat van de schippers Tjebbe Sirks, van Harlingen, Cornelis Tijssz en Obbe
Bartels van de Jouwer, geladen met tarw, rogge, garst en erweten, gekomen waren eenige
gewapende matrosen van de Deense oorlogschepen, die de seylen dewelcke sij schippers
hadden laten afnemen, weer aen de zaen geslagen en haer in den naem van den vice-
admirael Barrefoed gesegt hadden van t'eenemael claer te houden om, soo haest hij 't anc-
ker geligt had, met hem te seylen en dat om sulx te doen nacomen op yder schip vier gewa-
pende matrosen gelaten waren, hetwelk sij schippers, soo sij geen verder geweld
onderworpen wilden wesen of haer schepen verlaten, meenden te sullen moeten doen.” 

Een vrije doorvaart door de Sont was een voortdurende zorg voor de Nederlanders. Al sinds de middeleeuwen werd deze "flessenhals" door de koning van Denemarken geëxploiteerd als bron van inkomsten. Daarbij knepen de Denen de handelaren flink uit, want niet alleen moest er belasting over de handelswaar worden betaald, maar ook rekenden ze vuurtorenbelasting, havenbelasting en boeienbelasting. De vaart naar het Oostzeegebied werd vaak belemmerd. Kenmerkend voor de Nederlandse Oostzeevaart was het verkeer van de Zuiderzeehavens met wat nu Polen en het oosten van Duitsland is. Daar waren Dantzig en Koningsbergen de hoofdplaatsen, waar onder andere koren en hout werden geladen en zout, wijn, haring en textiel werden verkocht. Voor de Republiek en zeker ook voor Friesland was deze handel zeer belangrijk. Het werd wel de "moeder negotie"(1) genoemd. Zestig tot zeventig procent van alle handel die door de Sont ging was aan boord van schepen van de Republiek. Een reis naar de Baltische steden duurde vanuit Nederland met een zeilschip onder normale omstandigheden elf tot vijftien dagen. Elk schip dat aankwam bij de Sont moest voor anker bij het plaatsje Helsingør (Elseneur). De schipper ging met de scheepspapieren aan wal om de hoogte van de tol te laten bepalen. De schippers haalden dan ook gelijk hun post op. Bij het tolkantoor bekeken ambtenaren vervolgens precies wat er betaald moest worden.

De schippers vroegen aan Willem Opdorp of hij maatregelen kon nemen om ze naar huis te laten varen. Hiermee was het nieuws van hun aanhouding ook bekend in de Republiek. Dat blijkt ook uit een volgende brief van Opdorp aan Heinsius, gedateerd 23 januari 1712:

Hoogedele Gestrenge Heer, Mijnheer, Huyden heb ik ontfangen Haer Ho.Mog. hooggeëerde missiven en resolutiën van den 17e december laestleden en van den 12en deses, de eerste genomen op de requeste van Adriaen de Ruyter, coopman tot Rotterdam, (…) de andere op de requeste van Dirk Bet en Johan Wagener, coopluyden tot Amsterdam, als gecommitteerde van de gesamentlijke geïnteresserden in de schepen vervoert door de schippers Dirk Cornelissen Roos en Pieter Velt, beyde van Hoorn, Cornelis Thijssen, Tjebbe Sirks, Obbe Bartels, Arend Jacobs, Dirk Bilevelt, Olfert Omerts, Jürgen Faeldericks en andere (…) die hier ontrent Coppenhagen waren aengehouden en opgebragt.

Obbe was dus rond december 1711 door de Deense vloot onder leiding van vice admiraal Barrefoed aangehouden en opgebracht en in Kopenhagen werd hij met een aantal andere schippers enige tijd vastgehouden. De schepen waren beladen met “tarw, rogge, garst en erweten”. Op elk van de schepen waren een viertal gewapende matrozen gezet om er voor te zorgen dat de schippers gehoorzaamden. 

Dit verhaal wordt bevestigd in een bericht in zowel de Amsterdamse Courant van 7 januari 1712 als de Oprechte Haerlemsche Courant. Ze werden gedwongen door een vloot van 10 tot twaalf Deense schepen om hun lading te lossen aan de kust van Pommeren op het eiland Rugen.


Afbeelding 6 Bericht in de Amsterdamse Courant van 7 januari 1712



Afbeelding 7 Bericht in de Oprechte Haerlemsche Courant van 7 januari 2012

Afbeelding 8 De kust van Pommeren en het eiland Rugen (links) in de zeventiende eeuw

Ondanks deze vervelende ervaring is Obbe op 19 augustus van hetzelfde jaar weer door de Sont gevaren, nu vanuit de richting Ahlburg (Aalborg).

Dat hij schipper was en regelmatig in de Oostzee was wordt verder bevestigd via gegevens in de sontregisters. Hierin is Obbe Bartels met enige regelmaat terug te vinden. De eerste maal dat zijn naam erin voorkomt is op 2 juni 1689 en wordt hij Obbe Barthols uit Jouver genoemd. In de 17e en de 18e eeuw sprak men trouwens niet van de "kapitein" van een koopvaardijschip maar over de "schipper". In veel gevallen was de schipper ook de eigenaar van het schip of had hij in elk geval een aandeel in het schip.


Afbeelding 9 Pagina uit het Sontregister 1689



Afbeelding 10 Pagina uit Sontregister 1712 met vermelding van Obbe Bartels

Hij voer toen van Amsterdam naar Eibingen beladen met bakstenen als ballast en hij keerde op 29 juni 1689 vanuit Der Pilau (tegenwoordig Russisch, maar toen een haven in Pruisen) beladen met “Roug och Biug” en “Weede” terug. Toen werd zijn naam als Obbe Bartelss uit Der Jouer genoteerd. Roug och Biug en Weede zal graan zijn, vermoed ik. Hij moest op de heenreis slechts twee Daler aan fyrpenge (vuurgeld,  als bijdrage voor het onderhouden van lichtbakens) betalen, omdat hij alleen ballast aan boord had, maar op de terugreis kostte de passage hem in totaal 35 ½ Daler aan vuurgeld en tol.

Obbe voer veel en hoewel hij als doopsgezind schipper zich niet wilde en kon verdedigen en dus voor de relatief veilige Oostzee koos is hij ook wel naar Engeland en Noord-Frankrijk geweest. Dat er in konvooi gevaren werd geeft al aan dat ook die gebieden niet altijd veilig waren. Er is een scheepsverklaring van 23 mei 1695 waarin sprake is van een aanval door Franse kapers op het wijdschip De Samson. Het schip was onderweg van Portsmuijden in Engelandt (Portsmouth). In de Oprechte Haerlemsche Courant van 10 mei 1695 staat dat er inderdaad rond die tijd veel Franse kapers op zee waren.

Op 4 oktober 1697 komt het schip van Obbe Bartelsz nadat de ankers gekapt waren bij Stavoren de haven in. Op 8 oktober 1697 komen we zijn naam weer tegen in het Sontregister. Ditmaal gaat het van Amsterdam naar Ahrensburg en vervoert hij “Salt, Toback, Bay en Kobmanschab”. A(h)rensburg ligt in het tegenwoordige Estland en heet nu Kuressaare. Interessant is dat hij nu opgeeft Vlieland als thuishaven te hebben. Op 27 november vaart hij weer terug. Hij heeft in Riga “Hamp” (Hennep) en “Hør” (vlas), “Roug” (rogge) en “Hørfroe” (lijnzaad) ingeslagen en vaart dan naar Amsterdam.

Op 18 mei 1698 vaart hij naar Stettin (Polen) en vanuit Anklam (Duitsland) beladen met “Roug, Malt og Widere” terug naar Amsterdam. Dat zelfde jaar passeert hij de Sont op 6 oktober nog een keer vanuit Amsterdam, beladen met “Sild” en 900 pond tabak richting Memel (Litouwen) en keert terug op 16 november beladen met vlas en lijnzaad.

Op 21 maart 1699 gaat het van Amsterdam naar Memel beladen met zout, papier, wollen stof en andere koopwaar. Hij heeft dan de pech om op de Swyneboede vast te komen zitten. Dit is een beruchte ondiepte bij de kust van Zweden, bij het Kattegat ter hoogte van Viken.


Afbeelding 11 Vermelding van Obbe Bartels in het Sontregister van 21 maart 1699

Hij kreeg toen drie voet water binnen en liep enige schade op. Hij is echter met behulp van volk weer vlot getrokken en in Kopenhagen aangekomen, zo staat in de Amsterdamse courant van 18 april 1699.  De terugreis is op 4 mei 1699 en dan is hij beladen met vlas en hennep en vlasgaren. 

Op 20 juni 1699 passeert hij de Sont en gaat hij naar Koningsbergen beladen met zout. Op 16 oktober 1699  komt hij van Der Pilau beladen met "Roug eg Beeg" en "Huede".

Volgens de Amsterdamse courant is hij ook op 2 november 1699 in het Sont en komt hij dan van Elbing (de stad heet nu Elblag en ligt in Polen) af. Op 17 november 1699 ligt hij voor de stad Amsterdam. En zo vaart hij ook in 1700, 1701 en 1702 regelmatig naar de Oostzee, onder andere naar de havens van Dantzig, Christianstadt, Windau en Colberg met ongeveer dezelfde handelswaar als hierboven beschreven. Zie de kaart.


Afbeelding 12 Havens in de Oostzee

Op 26 juli 1701 heeft hij een contract getekend en in dat contract staat dat hij een smakschip (smack) heeft genaamd Vreede, groot vijf en zestig lasten. Een smakschip is een tweemaster die eigenlijk bedoeld was voor de binnenvaart. De smack werd  echter veel gebruikt bij de kustvaart naar Duitsland en Denemarken. Een smack was ongeveer 25 meter lang. Een smack heeft weinig diepgang, een vlakke bodem en zijzwaarden. Het kon varen langs de ondiepe kusten zoals over de Waddenzee, maar kon ook ver de rivier opvaren zoals de Seine, de Theems en de Elbe. Het smakschip had een ver naar achter
geplaatste kleine bezaansmast en een hek waardoor de helmstok stak. Vóór de helmstok was een
roef en daarvoor waren ruime luiken. De smack was, ondanks de matige zeileigenschappen, mede door de zware logge romp, een goede en succesvolle combinatie van scheepsgrootte, geringe diepgang, groot laadvermogen en acceptabele snelheid. Een smack had vier of vijf bemanningsleden.

Obbe ondertekend het contract met Obbe Bartels. Hij gaat dan naar Helmstadt waar hij veertig werkdagen de tijd krijgt om te lossen en te laden waarna hij weer terug zou gaan naar Amsterdam. Helmstadt ligt in Beieren, dus dat lijkt niet mogelijk. Waarschijnlijk wordt een stad aan de Oostzee bedoeld. Meest voor de hand liggend is Halmstad in Zweden. Het zou hem 660 guldens opleveren. Dat hij inderdaad in Helmstad is geweest wordt bevestigd in de Amsterdamse Courant van 8 oktober 1701.


Afbeelding 13 Pagina 1 van een bevrachtingscontract van 28 juli 1701 



Afbeelding 14 Pagina 2 van een bevrachtingscontract van 28 juli 1701

Interessant is dat de handtekening van Obbe Bartels in 1701 en 1702 bijna identiek zijn. Dat betekent dat hij vaak stukken ondertekende.


Afbeelding 15 Handtekening van Obbe Bartels in 1701 en in 1702 op bevrachtingscontracten

Het schip De Vreede had hij ook al in 1704. Doel van de reis was op 13 juni 1704 Nieucasteel in Engeland (Newcastle) met een lading lood. Er werd bepaald dat er in konvooi gevaren moest worden. Hij vertrok toen vanaf Workum.

Op 20 februari 1702 tekent hij nog een ander contract. Hierin staat dat hij steen of pannen als ballast moet meenemen naar Colbergh (Kolberg) in de Oostzee. Hij werd geacht in Kolberg rogge in te laden en mee te nemen naar Amsterdam. Hij kreeg 17 gulden voor ieder last Rogge.


Afbeelding 16 Pagina 1 van een bevrachtingscontract van 28 februari 1702



Afbeelding 17 Pagina 2 van een bevrachtingscontract van 28 februari 1702

Op 28 maart 1702 komt hij inderdaad in Colberg aan, zo staat in de Amsterdamse Courant van 11 april 1702. Op 3 mei 1702 komt hij in Amsterdam aan vanuit de Oostzee.

Daarna komt zijn naam een aantal jaren niet meer voor in het Sontregister tot in 1711. Waarschijnlijk voer hij toen meer op Engeland en Frankrijk. Dit blijkt uit een passage in een autorisatieboek. Tot 21 januari 1705 zat hij tijdelijk in Engeland en getuige een krantenbericht uit de Amsterdamse Courant van 30 oktober 1708: "De vloot van Londen is voorlede Vrydag in Goeree binnen gekomen, daer onder de schepen van Reyer Molenaer, Jan Parfect, Kryn Martensz. Obbe Bartels en andere, als mede 4 schepen van Hul ...". en een bericht in de Oprechte Haerlemse Courant van 26 november 1709 kwam hij daar vaker: "gisteren op d’elf van de rivier van Londen een konvooi van 24 schepen arriveerde, waaronder dat van Obbe Bartels, afkomstig uit Archangelsk". In de Opregte Haerlemsche Courant staat dat hij op 10 juli 1708 arriveerde van Rouaen. Dat zou Rouen in Frankrijk kunnen zijn. Een smakschip kan makkelijk zo ver de rivier opvaren. Hij voer wel vaker naar Frankrijk, zo kwam hij op 2 maart 1701 uit Nantes, volgens de Amsterdamse Courant van 3 maart 1701. En 6 augustus 1706 kwam hij in Duinkerken aan. Ook op 12 augustus 1713 kwam hij uit Rouaen op Texel aan.

De vroegste datum die we konden vinden is een vermelding dat Boe Bartelsz op 2 november 1685 naar Kopenhagen is vertrokken. Dit staat in de Oprechte Haerlemsche Courant van 10 november 1685.

Op 14 oktober 1710 sluit hij een contract op naar Dieppe in Normandië te varen vanuit Amsterdam. Binnen dertig werkdagen zou het schip beladen moeten zijn.

Op 28 mei 1711 vaart hij van Moss  (Noorwegen) naar Kopenhagen, en geeft hij weer aan op Vlieland te wonen. Op 9 juni gaat het dan van Kopenhagen naar Friderichshald in Noorwegen. Op 1 juli gaat de reis van Friderichshald naar Kopenhagen. Zijn naam wordt dan verbasterd weergegeven als Obbe Bertelsen. Op 2 mei 1712 gaat het van Koningsbergen naar Amsterdam met een lading erwten en rogge. Op 10 augustus 1712 dan van Aalborg (Denemarken) naar Amsterdam. Daarna komen we zijn naam niet meer tegen in de registers. Dat betekent overigens niet dat hij niet meer schipper was. Het betekent alleen dat hij niet meer langs het Sont voer. 

Veel Friese schippers hadden De Lemmer als thuishaven, wat niet betekende dat ze ook in dit dorp woonden. Uit onderzoek blijkt dat ze ook vaak in Joure woonden en dat klopt dan weer met het verhaal over Obbe. Soms gaf Obbe als woonplaats Amsterdam of Vlieland door, maar dat kwam wel vaker voor. Schippers gaven dan de thuishaven van het schip als woonplaats door.

Zoals eerder aangegeven was Obbe doopsgezind. Een verder bewijs hiervoor is te vinden in de zogenaamde zeebrieven. Zeebrieven werden normaal gesproken afgegeven door de stad waar een schip thuishoorde. De zeebrief is het "nationaliteitsbewijs" van een zeeschip. Het mag daarop de handelsvlag voeren van de vlaggenstaat die de brief verstrekt. Dit wordt gedaan door de maritieme autoriteiten van de vlaggenstaat waar het schip is geregistreerd tegen betaling van leges. Bij koopvaardijschepen moet hij worden getoond bij binnenkomst van een haven.

21-6-1712: schipper Obbe Bartelsz, Amsterdam, "de Concordia", 40. 

4-4-1711: schipper Obbe Bartelsz, Vriesland, ww, "de Concordia", 70. De afkorting "ww" wordt in de registers van de zeebrieven gebruikt als een schipper "bij waare woorden in plaatse van eede" een verklaring aflegt. Vanwege hun geloofsovertuiging waren doopsgezinden niet bereid om de eed af te leggen. Wapens mochten doopsgezinde schippers niet dragen. Doopsgezinde schippers hadden dan ook een voorkeur voor de Oostzeevaart, omdat het niet gebruikelijk was de koopvaarders naar het Oostzeegebied te bewapenen. 

Nu we weten dat bij op het schip de Concordia voer kunnen we verder zoeken. Dit levert een bevrachtingscontract op en we komen erachter dat de Concordia een zogeheten "smakschip" was. Hij had een contract om ossen te vervoeren vanaf 15 maart 1713 en volgende dagen. Hij gaf op Amsterdam als thuishaven te hebben, maar woonde waarschijnlijk ook toen in Oude Haske.

Afbeelding 18 Model van een smakschip

Met het smakschip Concordia heeft hij waarschijnlijk schade geleden, want er is een scheepsverklaring met de datum 7 december 1713. Een scheepsverklaring is een verklaring die elke kapitein van een schip moet afleggen in elke haven waar hij lading moet lossen, indien er ook maar de geringste kans bestaat dat de lading of een deel ervan tijdens de reis schade buiten de schuld van enige opvarende heeft opgelopen. De scheepsverklaring wordt afgelegd tegenover een bevoegde autoriteit in de haven en onder getuige van enkele leden van de scheepsbemanning; de kapitein verklaart dat de schade, niet is ontstaan door een fout of nalatigheid van een lid van de scheepsbemanning. Als deze scheepsverklaring als aannemelijk wordt aanvaard, wordt de schadevergoeding afgewenteld op de betrokken verzekeraar.

Het schip was in Londen beladen en vertrok vandaar op 13 november en verzeilden op volle zee in een zuidwester storm. Op 19 november kwam hij op Texel aan. Er staat niets over averij.


Afbeelding 19 Vermelding in de Oprechte Haerlemsche courant van 21 november 1713 dat Obbe Bartels op Tessel is aangekomen op 19 november.
    


Afbeelding 20 Scheepsverklaring met betrekking tot de Concordia 7 december 1713



Afbeelding 21 Pagina 2 van de scheepsverklaring



Afbeelding 22 Pagina 3 van de scheepsverklaring met de handtekeningen van de getuigen

Het schip is kennelijk zwaar beschadigd want hij verkoopt het schip op 11 december 1713 voor 3.800 gulden.


Afbeelding 23 Contract waarbij de Concordia door Obbe Bartels wordt verkocht op 11 december 1713



Afbeelding 24 Handtekening onder het contract met betrekking tot de verkoop van de Concordia

Verder is er nog een bevrachtingcontract van 15 september 1697 in het archief van de notarissen in Amsterdam. Hij voer toen op een galjootschip genaamd "de Jonge Hoop". Hij had een contract voor het halen van wijn uit Bordeaux in Frankrijk.


Afbeelding 25 Eerste pagina van het bevrachtingscontract van 15 september 1697


Afbeelding 26 Tweede pagina van het bevrachtingscontract van 15 september 1697


Afbeelding 27 Derde pagina van het bevrachtingscontract van 15 september 1697


Afbeelding 28 Model van een Galjootschip

Obbe was doopsgezind. De naam "doopsgezinden" (vroeger werden ze mennonieten of "dopersen" genoemd) heeft te maken met hun specifieke kijk op de doop. In plaats van kinderen te laten dopen, zoals dat tot nu nog bij de meeste andere kerken gebruikelijk is, kennen zij slechts de volwassenen doop op vrijwillige basis. In de Doopsgezinde Kerk schrijft diegene die zich willen laten dopen, en daarmee ook als volwaardig lid toetreedt tot het kerkgenootschap zijn eigen belijdenis.

Omdat Obbe doopsgezind was zal hij niet bij een schutterij zijn aangesloten. Doopsgezinden vormden een uitzondering, maar werden wel geacht om dubbel contributie bij te dragen. Doopsgezinden wijzen het dragen van wapens en het dienen bij de overheids af. Dit heeft hen ten tijde van de Republiek vaak in conflict gebracht met het stadsbestuur en andere overheden. Zij weigerden dus dienst te nemen in en diensten te verlenen aan de stedelijke schutterijen. Echter, als tegendienst bemanden of betaalden zij in veel plaatsen in Noord-Nederland de kosten voor de brandweer.

De doopsgezinde gemeente van Joure werd materieel vooral gedragen door boeren en schippers. Doopsgezind Joure telde vele schippers onder hun leden. Omdat de schippers in de zomer elders voeren werd het avondmaal in februari gevierd. 

In de 17e eeuw was het niet toegestaan een ander geloof aan te hangen dan die van de calvinistische staatskerk. De Doopsgezinden werden gedoogd, omdat ze hard werkten en sober leefden en daardoor een waardevolle inbreng voor samenleving en voor de welvaart hadden. Toch mochten hun kerken van de calvinistische overheid niet aan de openbare weg worden gebouwd (vandaar de naam schuilkerken, deze stond vaak achter de bebouwing). De vermaning in Joure werd in 1664 gesticht. Na de verkiezing van een nieuwe voorganger kwam het in de doopsgezinde gemeente van Joure tot een scheuring. De afgescheidenen kerkten in het “Nieuwe Huis” aan de Boterstraat. De oorspronkelijke gemeente, het "Oude Huis", bleef in de Midstraat. Obbe Bartels' naam komt voor in het lidmatenregister van het Oude Huis.





Afbeelding 29 lidmatenregister Doopsgezinde gemeente "Het Oude Huis", Joure, 1717

Dat Obbe regelmatig in havens van de Oostzee was had wellicht ook te maken met het aanwezig zijn van een kleine gemeenschap doopsgezinden in Oost Pruisen rondom de steden Dantzig (Gross Werder) en Elbing (Klein Werder). In 1724 werden de meeste doopsgezinden overigens verjaagd omdat ze niet in leger wilden dienen van de Pruisische Koning Frederik Willem. De namen Dirk Bartels en Gerth Bartels komen voor in die tijd rond Elbing, maar of dat familie is, is niet zeker.

De doopsgezinden maakten gebruik van hun hechte onderlinge banden. Zo waren er veel doopsgezinde schippers in Zuidwest Friesland die goede contacten hadden met de eveneens doopsgezinde kooplieden in Holland.

Geraadpleegde literatuur en bronnen en noten:
(1) Het begrip ‘moedernegotie’ komt van Johan de Witt. Hij noemde de Oostzeehandel de belangrijkste, omdat hij broodgraan voor Amsterdam en andere steden leverde, als een moeder die haar kinderen eten gaf.

- https://www.spanvis.com/lemmer/visserij-en-schepen/de-oostzeevaarders-uit-de-lemmer-1-1
- briefwisseling van Anthonie Heinsius 1702-1720, p. 688, 726. 
- http://www.soundtoll.nl/index.php/nl/onderzoek/zoeken-in-de-sonttol-database
- http://resources.huygens.knaw.nl/heinsiusrepublicpoliticswarfinance/Index/b
- Krantenbericht uit Opregte Haerlemsche Courant van 26 november 1709, een bericht van 22 november dat gisteren op d’elf van de rivier van Londen een konvooi van 24 schepen arriveerde, waaronder dat van Obbe Bartels, afkomstig uit Archangelsk.
- Autorisatieboeken, archiefnummer 13-17, Nedergerecht Haskerland - Tresoar, inventarisnummer 031, blad 126, aktenummer 15.
- https://texelsegenealogie.blogspot.com/p/zeebrieven.html#1711
- Gijsbers, W.M. Kapitale ossen. De internationale handel in slachtvee in Noordwest-Europa 1300-1750, bijlage 10.
- Cohieren van de Wouden, deel 2, archiefnummer 72. Stemkohieren 1698- Tresoar. Inventarisnummer F2688 
- www.friesscheepvaartmuseum.nl
- www.tresoar.nl
- Oprechte Haerlemsche Courant van 10 november 1685; 10 mei 1695; 4 mei 1702; 12 augustus 1713; 23 augustus 1712
- http://www.rinkes.nl/genealogie/de-doopsgezinden-te-joure
- www. Gameo.org
- Amsterdamse Courant 3 november 1699; 17 november 1699; 11 april 1702, 4 mei 1702; 5 oktober 1697
- Gemeente Amsterdam Notariële archieven, archiefnummer 5075, inventarisnummer 6805, aktenummer 580326
- https://transkribus.eu/r/amsterdam-city-archives/#/search?view=combined&f=1&t=vreede%20bartels&p=1
- https://transkribus.eu/r/amsterdam-city-archives/#/documents/606799/pages/600?t=vreede%20bartels
- Amsterdamse Courant 30 oktober 1708; 18 april 1699; 8 oktober 1701; 4 mei 1702; 3 maart 1701; 7 augustus 1706; 23 augustus 1712; 12 augustus 1713
- Gemeente Amsterdam Notariële archieven, archiefnummer 5075, inventarisnummer 5892, aktenummer 619673; Notariële archieven, archiefnummer 5075, inventarisnummer 5918, aktenummer 675781
- https://koninklijkfriesgenootschap.nl/wp-content/uploads/2020/12/Fryslan_jan_feb_2016.pdf, De zuidwesthoek en de zee. Schepen van de Gouden eeuw
- Tresoar 103 Decama-, Cuyck- en Foeyts Veencompagnie (Schoterlandse Veencompagnie) 788\
- Trouwregister Gerecht Haskerland, archiefnummer 28, Collectie doop-, trouw-, lidmaten- begraafboeken - Tresoar, inventarisnummer 0350 Gemeente: Haskerland Periode: 1667-1791





Kunstzinnige voorouders: Dirk Gerbenzon

Dirk Gerbenzon Dit artikel is  er een uit een serie over mijn voorouders die als ambachtsman, handelaar of kunstenaar actief zijn geweest en...