In dienst van Stad en Staat: Obbe Bartels (No 1.024)
Dit artikel is het negende uit een serie over burgers die zich inzetten voor militaire taken en gaat over de dienstplicht, schutterijen en het reguliere leger. De discussie over de dienstplicht is nu weliswaar minder, maar nooit helemaal weg geweest en gezien het personeelstekort in het leger ook nu actueel. Het is nuttig om dit fenomeen in historisch perspectief te plaatsen. Sommigen hebben de dienstplicht ondergaan maar er zijn ook mensen vrijwillig het leger ingegaan, waarbij "het leger" een rekbaar begrip is. Ook milities, schutterijen en andere paramilitaire organisaties komen aan de orde. Met de beschrijving van de lotgevallen van deze mannen zie je tegelijkertijd een verschuiving van de loyaliteit jegens de stad naar loyaliteit jegens de staat.
Dit negende artikel gaat over Obbe Bartels, geboren in Joure (Haskerland) in 1661, Hij is de grootvader van Obbe Gerbenszon. Hij was doopsgezind, getrouwd op vrijdag 13 februari 1688 met Geertje Wopkes (Gertie Wopckes).
Afbeelding 1 Aantekening in het trouwregister van het Gerecht Haskerland 13 februari 1688
Op 12-jarige leeftijd was Obbe wees geworden. Zijn vader heette Bartel Bartels, geboren in 1625 en zijn moeder Hiltje Jannes (Johannes), geboren in 1629. Hij woonde toen in Oudehaske.
Afbeelding 2 Kaart van Haskerland in 1718, gemaakt door Schotanus. Rechtsonder ligt Oude Haske
Zijn naam komt voor in de Cohieren der Stemmen van de Grietenye Haskerlandt nr. 50 in 1728 en 1698. Hij verhuurde het land in 1698 aan Geert Aukes en in 1728 aan een boer, genaamd Hendrik Alerts. De Grieternij had in totaal 60 Stellen (dus zestig stemmen). In 1749 woonden er in totaal 2.491 mensen in Haskerland.
Afbeelding 3 Oudehaske in 1722
Obbe had een 1 jaar oudere broer, Johannes (Jannes) Bartels en een 3 jaar oudere zus, Jitske Bartels. Jitske is met Jelle Hylckes, een turfpontschipper getrouwd, op 9 december 1675. Johannes is in Joure getrouwd met Tialtien Saackes uit Westermeer.
Afbeelding 4 Aantekening in het autorisatieboek van het Nedergerecht Haskerland 11 juni 1673
Een van de curatoren, ook doopsgezind, was Aucke Bartels, een oom, dus een broer van Obbe, en de andere curator, eveneens doopsgezind, was Wisse Tjebbes, woonachtig te Joure. Wisse Tjebbes had een brouwerij vlak bij het stuk land dat Obbe Bartels had. Wisse Tjebbes wordt in een bron vermaner genoemd, maar het is niet duidelijk of hij dat ook was. Obbe moet overleden zijn vóór 1735, want in een stuk van 31 december 1735 wordt gesproken over "erven Obbe Bartles". Het stuk land wordt omschreven als zijnde twee gemeene roeden ten zuiden van het land van Lammert Luijtjens , mr. gortmaker in Heerenveen. Een roede is ongeveer 5 meter, dus op een afstand van minder dan 10 meter. Een andere buur was bakker Tjebbe Heeres. Door verder te zoeken in de gegevens van de erfpachtbrieven van het archief Decama-, Cuyck- en Foeyts Veencompagnie (Schoterlandse Veencompagnie) is ongeveer de plaats te reconstrueren waar dit stuk land heeft gelegen. Dat moet zijn vlak bij de nieuwe vermaning in Heerenveen, welke in 1763 is gebouwd bij wat toen de Kakelsteyg (Kakelsteeg) heette en later de Vermaningsteeg is genoemd. Deze vermaning werd gebouwd op de plek van het oude vermaanhuis van de "Vlamingen". Het is wel zeker dat Obbe Bartels niet bij hen kerkte, want hij was toen al overleden en bovendien was hij lidmaat in Joure. Waarschijnlijk had hij hier alleen een stuk grond met een boerderij die hij verhuurde. In 1744 had Heerenveen 1.877 inwoners en ontwikkelde zich op het gebied van aan de scheepvaart verbonden nijverheid zoals werven en zeilmakerij.
Afbeelding 5 Heerenveen op 16 oktober 1788. De rode pijl geeft aan waar de erven Obbe Bartels een stuk land hadden
De schipper
Hij was schipper, getuige een briefwisseling van Anthonie Heinsius. In de verzamelde brieven van deze Raadspensionaris zit een brief van Willem Opdorp van 26 december 1711. Willem Opdorp was de secretaris van de Nederlandse ambassadeur in Elseneur (zie de kaart verderop in het artikel) en een aantal schippers hebben bij hem hun nood geklaagd:
“Gisterenmorgen is Arend Jacobsen, van Harlingen, voerende 't galjootscheepje de
'Jager', geladen met vijfftig lasten rogge, mij komen seggen dat in de nagt te voren aen sijn
boord en aen dat van de schippers Tjebbe Sirks, van Harlingen, Cornelis Tijssz en Obbe
Bartels van de Jouwer, geladen met tarw, rogge, garst en erweten, gekomen waren eenige
gewapende matrosen van de Deense oorlogschepen, die de seylen dewelcke sij schippers
hadden laten afnemen, weer aen de zaen geslagen en haer in den naem van den vice-
admirael Barrefoed gesegt hadden van t'eenemael claer te houden om, soo haest hij 't anc-
ker geligt had, met hem te seylen en dat om sulx te doen nacomen op yder schip vier gewa-
pende matrosen gelaten waren, hetwelk sij schippers, soo sij geen verder geweld
onderworpen wilden wesen of haer schepen verlaten, meenden te sullen moeten doen.”
Een vrije doorvaart door de Sont was een voortdurende zorg voor de Nederlanders. Al sinds de middeleeuwen werd deze "flessenhals" door de koning van Denemarken geëxploiteerd als bron van inkomsten. Daarbij knepen de Denen de handelaren flink uit, want niet alleen moest er belasting over de handelswaar worden betaald, maar ook rekenden ze vuurtorenbelasting, havenbelasting en boeienbelasting. De vaart naar het Oostzeegebied werd vaak belemmerd. Kenmerkend voor de Nederlandse Oostzeevaart was het verkeer van de Zuiderzeehavens met wat nu Polen en het oosten van Duitsland is. Daar waren Dantzig en Koningsbergen de hoofdplaatsen, waar onder andere koren en hout werden geladen en zout, wijn, haring en textiel werden verkocht. Voor de Republiek en zeker ook voor Friesland was deze handel zeer belangrijk. Het werd wel de "moeder negotie"(1) genoemd. Zestig tot zeventig procent van alle handel die door de Sont ging was aan boord van schepen van de Republiek. Een reis naar de Baltische steden duurde vanuit Nederland met een zeilschip onder normale omstandigheden elf tot vijftien dagen. Elk schip dat aankwam bij de Sont moest voor anker bij het plaatsje Helsingør (Elseneur). De schipper ging met de scheepspapieren aan wal om de hoogte van de tol te laten bepalen. De schippers haalden dan ook gelijk hun post op. Bij het tolkantoor bekeken ambtenaren vervolgens precies wat er betaald moest worden.
De schippers vroegen aan Willem Opdorp of hij maatregelen kon nemen om ze naar huis te laten varen. Hiermee was het nieuws van hun aanhouding ook bekend in de Republiek. Dat blijkt ook uit een volgende brief van Opdorp aan Heinsius, gedateerd 23 januari 1712:
“Hoogedele Gestrenge Heer, Mijnheer, Huyden heb ik ontfangen Haer Ho.Mog. hooggeëerde missiven en resolutiën van den 17e december laestleden en van den 12en deses, de eerste genomen op de requeste van Adriaen de Ruyter, coopman tot Rotterdam, (…) de andere op de requeste van Dirk Bet en Johan Wagener, coopluyden tot Amsterdam, als gecommitteerde van de gesamentlijke geïnteresserden in de schepen vervoert door de schippers Dirk Cornelissen Roos en Pieter Velt, beyde van Hoorn, Cornelis Thijssen, Tjebbe Sirks, Obbe Bartels, Arend Jacobs, Dirk Bilevelt, Olfert Omerts, Jürgen Faeldericks en andere (…) die hier ontrent Coppenhagen waren aengehouden en opgebragt.”
Obbe was dus rond december 1711 door de Deense vloot onder leiding van vice admiraal Barrefoed aangehouden en opgebracht en in Kopenhagen werd hij met een aantal andere schippers enige tijd vastgehouden. De schepen waren beladen met “tarw, rogge, garst en erweten”. Op elk van de schepen waren een viertal gewapende matrozen gezet om er voor te zorgen dat de schippers gehoorzaamden.
Dit verhaal wordt bevestigd in een bericht in zowel de Amsterdamse Courant van 7 januari 1712 als de Oprechte Haerlemsche Courant. Ze werden gedwongen door een vloot van 10 tot twaalf Deense schepen om hun lading te lossen aan de kust van Pommeren op het eiland Rugen.
Afbeelding 6 Bericht in de Amsterdamse Courant van 7 januari 1712
Afbeelding 7 Bericht in de Oprechte Haerlemsche Courant van 7 januari 2012
Afbeelding 8 De kust van Pommeren en het eiland Rugen (links) in de zeventiende eeuw
Ondanks deze vervelende ervaring is Obbe op 19 augustus van hetzelfde jaar weer door de Sont gevaren, nu vanuit de richting Ahlburg (Aalborg).
Dat hij schipper was en regelmatig in de Oostzee was wordt verder bevestigd via gegevens in de sontregisters. Hierin is Obbe Bartels met enige regelmaat terug te vinden. De eerste maal dat zijn naam erin voorkomt is op 2 juni 1689 en wordt hij Obbe Barthols uit Jouver genoemd. In de 17e en de 18e eeuw sprak men trouwens niet van de "kapitein" van een koopvaardijschip maar over de "schipper". In veel gevallen was de schipper ook de eigenaar van het schip of had hij in elk geval een aandeel in het schip.
Afbeelding 9 Pagina uit het Sontregister 1689
Afbeelding 10 Pagina uit Sontregister 1712 met vermelding van Obbe Bartels
Hij voer toen van Amsterdam naar Eibingen beladen met bakstenen als ballast en hij keerde op 29 juni 1689 vanuit Der Pilau (tegenwoordig Russisch, maar toen een haven in Pruisen) beladen met “Roug och Biug” en “Weede” terug. Toen werd zijn naam als Obbe Bartelss uit Der Jouer genoteerd. Roug och Biug en Weede zal graan zijn, vermoed ik. Hij moest op de heenreis slechts twee Daler aan fyrpenge (vuurgeld, als bijdrage voor het onderhouden van lichtbakens) betalen, omdat hij alleen ballast aan boord had, maar op de terugreis kostte de passage hem in totaal 35 ½ Daler aan vuurgeld en tol.
Obbe voer veel en hoewel hij als doopsgezind schipper zich niet wilde en kon verdedigen en dus voor de relatief veilige Oostzee koos is hij ook wel naar Engeland en Noord-Frankrijk geweest. Dat er in konvooi gevaren werd geeft al aan dat ook die gebieden niet altijd veilig waren. Er is een scheepsverklaring van 23 mei 1695 waarin sprake is van een aanval door Franse kapers op het wijdschip De Samson. Het schip was onderweg van Portsmuijden in Engelandt (Portsmouth). In de Oprechte Haerlemsche Courant van 10 mei 1695 staat dat er inderdaad rond die tijd veel Franse kapers op zee waren. Het wijdschip de Samson had hij overigens ook al in 1691. Een wijdschip was gebouwd voor de Zuiderzee en de Noordzee. Rond die tijd kostte het bouwen van een wijdschip 2.684 gulden. Het was een grote investering om te doen. Een wijdschip was een middelgroot zeewaardig vrachtschip, gebouwd op de kiel, met een gekromde voorsteven en een rechte achtersteven. Aanvankelijk gebouwd met een vol voorschip en een gepiekt achterschip. Later werd ook het achterschip rond gebouwd en kregen de schepen zijzwaarden. Ze voerden een mast met een spriettuig. een wijdschip was breder dan een smalschip 16 voet en 16 duim (4,68 meter), namelijk 20 voet en was 70 voet lang. Een Smal- en wijdschip zien er hetzelfde uit. Alleen de afmeting verschilt.
Afbeelding 11 Kopergravure van Petrus Schenk van een wijdschip voor anker, 2e helft 17e eeuw
Afbeelding 12 Tekening van een wijdschip
Op 4 oktober 1697 komt het schip van Obbe Bartelsz nadat de ankers gekapt waren bij Stavoren de haven in. Op 8 oktober 1697 komen we zijn naam weer tegen in het Sontregister. Ditmaal gaat het van Amsterdam naar Ahrensburg en vervoert hij “Salt, Toback, Bay en Kobmanschab”. A(h)rensburg ligt in het tegenwoordige Estland en heet nu Kuressaare. Interessant is dat hij nu opgeeft Vlieland als thuishaven te hebben. Op 27 november vaart hij weer terug. Hij heeft in Riga “Hamp” (Hennep) en “Hør” (vlas), “Roug” (rogge) en “Hørfroe” (lijnzaad) ingeslagen en vaart dan naar Amsterdam.
Op 18 mei 1698 vaart hij naar Stettin (Polen) en vanuit Anklam (Duitsland) beladen met “Roug, Malt og Widere” terug naar Amsterdam. Dat zelfde jaar passeert hij de Sont op 6 oktober nog een keer vanuit Amsterdam, beladen met “Sild” en 900 pond tabak richting Memel (Litouwen) en keert terug op 16 november beladen met vlas en lijnzaad.
Op 21 maart 1699 gaat het van Amsterdam naar Memel beladen met zout, papier, wollen stof en andere koopwaar. Hij heeft dan de pech om op de Swyneboede vast te komen zitten. Dit is een beruchte ondiepte bij de kust van Zweden, bij het Kattegat ter hoogte van Viken.
Afbeelding 13 Vermelding van Obbe Bartels in het Sontregister van 21 maart 1699
Hij kreeg toen drie voet water binnen en liep enige schade op. Hij is echter met behulp van volk weer vlot getrokken en in Kopenhagen aangekomen, zo staat in de Amsterdamse courant van 18 april 1699. De terugreis is op 4 mei 1699 en dan is hij beladen met vlas en hennep en vlasgaren.
Op 20 juni 1699 passeert hij de Sont en gaat hij naar Koningsbergen beladen met zout. Op 16 oktober 1699 komt hij van Der Pilau beladen met "Roug eg Beeg" en "Huede".
Volgens de Amsterdamse courant is hij ook op 2 november 1699 in het Sont en komt hij dan van Elbing (de stad heet nu Elblag en ligt in Polen) af. Op 17 november 1699 ligt hij voor de stad Amsterdam. En zo vaart hij ook in 1700, 1701 en 1702 regelmatig naar de Oostzee, onder andere naar de havens van Dantzig, Christianstadt, Windau en Colberg met ongeveer dezelfde handelswaar als hierboven beschreven. Zie de kaart.
Afbeelding 14 Havens in de Oostzee
Op 26 juli 1701 heeft hij een contract getekend en in dat contract staat dat hij een smakschip (smack) heeft genaamd Vreede, groot vijf en zestig lasten. Een smakschip is een tweemaster die eigenlijk bedoeld was voor de binnenvaart. De smack werd echter veel gebruikt bij de kustvaart naar Duitsland en Denemarken. Een smack was ongeveer 25 meter lang. Een smack heeft weinig diepgang, een vlakke bodem en zijzwaarden. Het kon varen langs de ondiepe kusten zoals over de Waddenzee, maar kon ook ver de rivier opvaren zoals de Seine, de Theems en de Elbe. Het smakschip had een ver naar achter
geplaatste kleine bezaansmast en een hek waardoor de helmstok stak. Vóór de helmstok was een
roef en daarvoor waren ruime luiken. De smack was, ondanks de matige zeileigenschappen, mede door de zware logge romp, een goede en succesvolle combinatie van scheepsgrootte, geringe diepgang, groot laadvermogen en acceptabele snelheid. Een smack had vier of vijf bemanningsleden.
Obbe ondertekend het contract met Obbe Bartels. Hij gaat dan naar Helmstadt waar hij veertig werkdagen de tijd krijgt om te lossen en te laden waarna hij weer terug zou gaan naar Amsterdam. Helmstadt ligt in Beieren, dus dat lijkt niet mogelijk. Waarschijnlijk wordt een stad aan de Oostzee bedoeld. Meest voor de hand liggend is Halmstad in Zweden. Het zou hem 660 guldens opleveren. Dat hij inderdaad in Helmstad is geweest wordt bevestigd in de Amsterdamse Courant van 8 oktober 1701.
Afbeelding 15 Pagina 1 van een bevrachtingscontract van 28 juli 1701
Afbeelding 16 Pagina 2 van een bevrachtingscontract van 28 juli 1701
Interessant is dat de handtekening van Obbe Bartels in 1701 en 1702 bijna identiek zijn. Dat betekent dat hij vaak stukken ondertekende.
Afbeelding 17 Handtekening van Obbe Bartels in 1701 en in 1702 op bevrachtingscontractenHet boeijerschip De Vreede had hij ook al in maart 1699 en hij voer er ook mee in 1704. Doel van de reis was op 13 juni 1704 Nieucasteel in Engeland (Newcastle) met een lading lood. Er werd bepaald dat er in konvooi gevaren moest worden. Hij vertrok toen vanaf Workum.
Op 20 februari 1702 tekent hij nog een ander contract. Hierin staat dat hij steen of pannen als ballast moet meenemen naar Colbergh (Kolberg) in de Oostzee. Hij werd geacht in Kolberg rogge in te laden en mee te nemen naar Amsterdam. Hij kreeg 17 gulden voor ieder last Rogge.
Afbeelding 18 Pagina 1 van een bevrachtingscontract van 28 februari 1702
Afbeelding 19 Pagina 2 van een bevrachtingscontract van 28 februari 1702
Op 28 maart 1702 komt hij inderdaad in Colberg aan, zo staat in de Amsterdamse Courant van 11 april 1702. Op 3 mei 1702 komt hij in Amsterdam aan vanuit de Oostzee.
Daarna komt zijn naam een aantal jaren niet meer voor in het Sontregister tot in 1711. Waarschijnlijk voer hij toen meer op Engeland en Frankrijk. Dit blijkt uit een passage in een autorisatieboek. Tot 21 januari 1705 zat hij tijdelijk in Engeland en getuige een krantenbericht uit de Amsterdamse Courant van 30 oktober 1708: "De vloot van Londen is voorlede Vrydag in Goeree binnen gekomen, daer onder de schepen van Reyer Molenaer, Jan Parfect, Kryn Martensz. Obbe Bartels en andere, als mede 4 schepen van Hul ...". en een bericht in de Oprechte Haerlemse Courant van 26 november 1709 kwam hij daar vaker: "gisteren op d’elf van de rivier van Londen een konvooi van 24 schepen arriveerde, waaronder dat van Obbe Bartels, afkomstig uit Archangelsk". In de Opregte Haerlemsche Courant staat dat hij op 10 juli 1708 arriveerde van Rouaen. Dat zou Rouen in Frankrijk kunnen zijn. Een smakschip kan makkelijk zo ver de rivier opvaren. Hij voer wel vaker naar Frankrijk, zo kwam hij op 2 maart 1701 uit Nantes, volgens de Amsterdamse Courant van 3 maart 1701. En 6 augustus 1706 kwam hij in Duinkerken aan. Ook op 12 augustus 1713 kwam hij uit Rouaen op Texel aan.
De vroegste datum die we konden vinden is een vermelding dat Boe Bartelsz op 2 november 1685 naar Kopenhagen is vertrokken. Dit staat in de Oprechte Haerlemsche Courant van 10 november 1685.
Op 14 oktober 1710 sluit hij een contract op naar Dieppe in Normandië te varen vanuit Amsterdam. Binnen dertig werkdagen zou het schip beladen moeten zijn.
Op 28 mei 1711 vaart hij van Moss (Noorwegen) naar Kopenhagen, en geeft hij weer aan op Vlieland te wonen. Op 9 juni gaat het dan van Kopenhagen naar Friderichshald in Noorwegen. Op 1 juli gaat de reis van Friderichshald naar Kopenhagen. Zijn naam wordt dan verbasterd weergegeven als Obbe Bertelsen. Op 2 mei 1712 gaat het van Koningsbergen naar Amsterdam met een lading erwten en rogge. Op 10 augustus 1712 dan van Aalborg (Denemarken) naar Amsterdam. Daarna komen we zijn naam niet meer tegen in de registers. Dat betekent overigens niet dat hij niet meer schipper was. Het betekent alleen dat hij niet meer langs het Sont voer.
Veel Friese schippers hadden De Lemmer als thuishaven, wat niet betekende dat ze ook in dit dorp woonden. Uit onderzoek blijkt dat ze ook vaak in Joure woonden en dat klopt dan weer met het verhaal over Obbe. Soms gaf Obbe als woonplaats Amsterdam of Vlieland door, maar dat kwam wel vaker voor. Schippers gaven dan de thuishaven van het schip als woonplaats door.
Zoals eerder aangegeven was Obbe doopsgezind. Een verder bewijs hiervoor is te vinden in de zogenaamde zeebrieven. Zeebrieven werden normaal gesproken afgegeven door de stad waar een schip thuishoorde. De zeebrief is het "nationaliteitsbewijs" van een zeeschip. Het mag daarop de handelsvlag voeren van de vlaggenstaat die de brief verstrekt. Dit wordt gedaan door de maritieme autoriteiten van de vlaggenstaat waar het schip is geregistreerd tegen betaling van leges. Bij koopvaardijschepen moet hij worden getoond bij binnenkomst van een haven.
21-6-1712: schipper Obbe Bartelsz, Amsterdam, "de Concordia", 40.
4-4-1711: schipper Obbe Bartelsz, Vriesland, ww, "de Concordia", 70. De afkorting "ww" wordt in de registers van de zeebrieven gebruikt als een schipper "bij waare woorden in plaatse van eede" een verklaring aflegt. Vanwege hun geloofsovertuiging waren doopsgezinden niet bereid om de eed af te leggen. Wapens mochten doopsgezinde schippers niet dragen. Doopsgezinde schippers hadden dan ook een voorkeur voor de Oostzeevaart, omdat het niet gebruikelijk was de koopvaarders naar het Oostzeegebied te bewapenen.
Nu we weten dat bij op het schip de Concordia voer kunnen we verder zoeken. Dit levert een bevrachtingscontract op en we komen erachter dat de Concordia een zogeheten "smakschip" was. Hij had een contract om ossen te vervoeren vanaf 15 maart 1713 en volgende dagen. Hij gaf op Amsterdam als thuishaven te hebben, maar woonde waarschijnlijk ook toen in Oude Haske.
Later, op 31 mei 1713 had hij een contract gesloten met Joan en Daniel Felbo om tarwe naar Rouen in Frankrijk te vervoeren. Daar zou hij vijftien Hollandse guldens en tien stuivers voor krijgen.
Afbeelding 20 Model van een smakschip
Met het smakschip Concordia heeft hij waarschijnlijk schade geleden, want er is een scheepsverklaring met de datum 7 december 1713. Een scheepsverklaring is een verklaring die elke kapitein van een schip moet afleggen in elke haven waar hij lading moet lossen, indien er ook maar de geringste kans bestaat dat de lading of een deel ervan tijdens de reis schade buiten de schuld van enige opvarende heeft opgelopen. De scheepsverklaring wordt afgelegd tegenover een bevoegde autoriteit in de haven en onder getuige van enkele leden van de scheepsbemanning; de kapitein verklaart dat de schade, niet is ontstaan door een fout of nalatigheid van een lid van de scheepsbemanning. Als deze scheepsverklaring als aannemelijk wordt aanvaard, wordt de schadevergoeding afgewenteld op de betrokken verzekeraar.
Het schip was in Londen beladen en vertrok vandaar op 13 november en verzeilden op volle zee in een zuidwester storm. Op 19 november kwam hij op Texel aan. Er staat niets over averij.
Afbeelding 21 Vermelding in de Oprechte Haerlemsche courant van 21 november 1713 dat Obbe Bartels op Tessel is aangekomen op 19 november.
Afbeelding 22 Scheepsverklaring met betrekking tot de Concordia 7 december 1713
Afbeelding 23 Pagina 2 van de scheepsverklaring
Afbeelding 24 Pagina 3 van de scheepsverklaring met de handtekeningen van de getuigen
Het schip is kennelijk zwaar beschadigd want hij verkoopt het schip op 11 december 1713 voor 3.800 gulden.
Afbeelding 25 Contract waarbij de Concordia door Obbe Bartels wordt verkocht op 11 december 1713
Afbeelding 26 Handtekening onder het contract met betrekking tot de verkoop van de Concordia
Verder is er nog een bevrachtingcontract van 15 september 1697 in het archief van de notarissen in Amsterdam. Hij voer toen op een galjootschip genaamd "de Jonge Hoop". Hij had een contract voor het halen van wijn uit Bordeaux in Frankrijk.
Afbeelding 27 Eerste pagina van het bevrachtingscontract van 15 september 1697
Afbeelding 28 Tweede pagina van het bevrachtingscontract van 15 september 1697
Afbeelding 29 Derde pagina van het bevrachtingscontract van 15 september 1697
Afbeelding 30 Model van een Galjootschip
Obbe was doopsgezind. De naam "doopsgezinden" (vroeger werden ze mennonieten of "dopersen" genoemd) heeft te maken met hun specifieke kijk op de doop. In plaats van kinderen te laten dopen, zoals dat tot nu nog bij de meeste andere kerken gebruikelijk is, kennen zij slechts de volwassenen doop op vrijwillige basis. In de Doopsgezinde Kerk schrijft diegene die zich willen laten dopen, en daarmee ook als volwaardig lid toetreedt tot het kerkgenootschap zijn eigen belijdenis.
Omdat Obbe doopsgezind was zal hij niet bij een schutterij zijn aangesloten. Doopsgezinden vormden een uitzondering, maar werden wel geacht om dubbel contributie bij te dragen. Doopsgezinden wijzen het dragen van wapens en het dienen bij de overheids af. Dit heeft hen ten tijde van de Republiek vaak in conflict gebracht met het stadsbestuur en andere overheden. Zij weigerden dus dienst te nemen in en diensten te verlenen aan de stedelijke schutterijen. Echter, als tegendienst bemanden of betaalden zij in veel plaatsen in Noord-Nederland de kosten voor de brandweer.
De doopsgezinde gemeente van Joure werd materieel vooral gedragen door boeren en schippers. Doopsgezind Joure telde vele schippers onder hun leden. Omdat de schippers in de zomer elders voeren werd het avondmaal in februari gevierd.
In de 17e eeuw was het niet toegestaan een ander geloof aan te hangen dan die van de calvinistische staatskerk. De Doopsgezinden werden gedoogd, omdat ze hard werkten en sober leefden en daardoor een waardevolle inbreng voor samenleving en voor de welvaart hadden. Toch mochten hun kerken van de calvinistische overheid niet aan de openbare weg worden gebouwd (vandaar de naam schuilkerken, deze stond vaak achter de bebouwing). De vermaning in Joure werd in 1664 gesticht. Na de verkiezing van een nieuwe voorganger kwam het in de doopsgezinde gemeente van Joure tot een scheuring. De afgescheidenen kerkten in het “Nieuwe Huis” aan de Boterstraat. De oorspronkelijke gemeente, het "Oude Huis", bleef in de Midstraat. Obbe Bartels' naam komt voor in het lidmatenregister van het Oude Huis.
Afbeelding 31 lidmatenregister Doopsgezinde gemeente "Het Oude Huis", Joure, 1717
Dat Obbe regelmatig in havens van de Oostzee was had wellicht ook te maken met het aanwezig zijn van een kleine gemeenschap doopsgezinden in Oost Pruisen rondom de steden Dantzig (Gross Werder) en Elbing (Klein Werder). In 1724 werden de meeste doopsgezinden overigens verjaagd omdat ze niet in leger wilden dienen van de Pruisische Koning Frederik Willem. De namen Dirk Bartels en Gerth Bartels komen voor in die tijd rond Elbing, maar of dat familie is, is niet zeker.
De doopsgezinden maakten gebruik van hun hechte onderlinge banden. Zo waren er veel doopsgezinde schippers in Zuidwest Friesland die goede contacten hadden met de eveneens doopsgezinde kooplieden in Holland.
Geraadpleegde literatuur en bronnen en noten:
(1) Het begrip ‘moedernegotie’ komt van Johan de Witt. Hij noemde de Oostzeehandel de belangrijkste, omdat hij broodgraan voor Amsterdam en andere steden leverde, als een moeder die haar kinderen eten gaf.
- https://www.spanvis.com/lemmer/visserij-en-schepen/de-oostzeevaarders-uit-de-lemmer-1-1
- briefwisseling van Anthonie Heinsius 1702-1720, p. 688, 726.
- http://www.soundtoll.nl/index.php/nl/onderzoek/zoeken-in-de-sonttol-database
- http://resources.huygens.knaw.nl/heinsiusrepublicpoliticswarfinance/Index/b
- Krantenbericht uit Opregte Haerlemsche Courant van 26 november 1709, een bericht van 22 november dat gisteren op d’elf van de rivier van Londen een konvooi van 24 schepen arriveerde, waaronder dat van Obbe Bartels, afkomstig uit Archangelsk.
- Autorisatieboeken, archiefnummer 13-17, Nedergerecht Haskerland - Tresoar, inventarisnummer 031, blad 126, aktenummer 15.
- https://texelsegenealogie.blogspot.com/p/zeebrieven.html#1711
- Gijsbers, W.M. Kapitale ossen. De internationale handel in slachtvee in Noordwest-Europa 1300-1750, bijlage 10.
- Cohieren van de Wouden, deel 2, archiefnummer 72. Stemkohieren 1698- Tresoar. Inventarisnummer F2688
- www.friesscheepvaartmuseum.nl
- www.tresoar.nl
- Oprechte Haerlemsche Courant van 10 november 1685; 10 mei 1695; 4 mei 1702; 12 augustus 1713; 23 augustus 1712
- http://www.rinkes.nl/genealogie/de-doopsgezinden-te-joure
- www. Gameo.org
- Amsterdamse Courant 3 november 1699; 17 november 1699; 11 april 1702, 4 mei 1702; 5 oktober 1697
- Gemeente Amsterdam Notariële archieven, archiefnummer 5075, inventarisnummer 6805, aktenummer 580326
- https://transkribus.eu/r/amsterdam-city-archives/#/search?view=combined&f=1&t=vreede%20bartels&p=1
- https://transkribus.eu/r/amsterdam-city-archives/#/documents/606799/pages/600?t=vreede%20bartels
- Amsterdamse Courant 30 oktober 1708; 18 april 1699; 8 oktober 1701; 4 mei 1702; 3 maart 1701; 7 augustus 1706; 23 augustus 1712; 12 augustus 1713
- Gemeente Amsterdam Notariële archieven, archiefnummer 5075, inventarisnummer 5892, aktenummer 619673; Notariële archieven, archiefnummer 5075, inventarisnummer 5918, aktenummer 675781
- https://koninklijkfriesgenootschap.nl/wp-content/uploads/2020/12/Fryslan_jan_feb_2016.pdf, De zuidwesthoek en de zee. Schepen van de Gouden eeuw
- Tresoar 103 Decama-, Cuyck- en Foeyts Veencompagnie (Schoterlandse Veencompagnie) 788\
- Trouwregister Gerecht Haskerland, archiefnummer 28, Collectie doop-, trouw-, lidmaten- begraafboeken - Tresoar, inventarisnummer 0350 Gemeente: Haskerland Periode: 1667-1791
- Stadsarchief Amsterdam, archieftoegang 5075, Archief van de Notarissen ter Standplaats Amsterdam, 1578-1915, inventarisnummer 5817, DAVID WALSCHAERT, Minuutacten, in Alles zonder index, 1713
- Stadsarchief Amsterdam, archieftoegang 5075, Archief van de Notarissen ter Standplaats Amsterdam, 1578-1915, inventarisnummer 6181, PIETER SCHABAELJE, Afschriften, 1698 Augustus 11-1699 Augustus 21; met alphab. index., 1698-1699
- Stadsarchief Amsterdam, archieftoegang 5075, Archief van de Notarissen ter Standplaats Amsterdam, 1578-1915, inventarisnummer 5312, SIMON VAN SEVENHOVEN, Afschriften, 1696 Januari 2-1696 Juli 30; met alphab.index., 1696
- Stadsarchief Amsterdam, archieftoegang 5075, Archief van de Notarissen ter Standplaats Amsterdam, 1578-1915, inventarisnummer 5306, SIMON VAN SEVENHOVEN, Afschriften, 1693 Augustus 1-1693 December 31; met alphab.index., 1693